1 el ciclismo (siekliesiemo)
de wielersport
andar en bicicleta (andar en biesiekléta)
met de fiets rijden
2 la hípica (iepieka)
de paardensport
3 el andar (andár)
de wandelsport
ir a dar un paseo (ir a dar oen pasio)
een wandeling maken
4 jugar al tenis (goear al tennies)
tennissen
5 la gimnástica (gímnastieka)
het turnen
6 la pesca (péskaa)
het vissen
7 la natación (nátácjon)
de zwemsport
nadar
zwemmen
8 la esgrima (ésgriema)
het schermen
8 el correr (corrér)
het hardlopen
correr
lopen
10 el patinaje (patienagé)
het schaatsen
¿Que deportes practicas tú? (Kwe deportés praktiekas toe?)
Welke sport beoefen je?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten